Met Jacques en de caravan naar de Spaanse Pyreneeën

In de Spaanse Pyreneeën worden de beken, valleien en ravijnen overgoten door de zon. Wandelaars, kanovaarders, fietsers en autotoeristen zwermen er uit tussen de middeleeuwse dorpen. Het is zoeken naar een speld in een hooiberg wil je er nog een desolaat, zielloos dorp vinden. Maar ze zijn er wel.

Pater Don Ricardo was een bijzonder mens, vertelde je me. Als hij het op zijn heupen kreeg, sloeg hij de kerkdeuren achter zich dicht en trok de bergen in. Soms met een mand vol broodjes en wijn voor wie hij had uitgenodigd op zijn tocht. Ricardo is gepensioneerd, maar we gaan het dorp van ‘zijn’ kerkje opzoeken. Het dorp, Tella, bestaat uit een handjevol huizen, wortel geschoten op 1335 meter hoogte in het Valle d’Escuaín. De straten zijn er leeg, de struikelkeien vervangen door glad plaveisel waarop katten hun vlijmscherpe schaduw werpen, en antieke lantaarns sieren de grofstenen gevels. Het Valle d’Escuaín wordt omgeven door kolossale bergen, de okergeel begroeide toppen beschenen door bundels zon. Een korte wandeling voert naar andere ermitas, het ene kerkje nog mooier gelegen dan het andere, de mooiste ligt in de schaduw van een rotspunt, waarachter een diepte gaapt die rots van bergmassief scheidt.

Tella is een van de dorpen waarover lang niet alle Pyreneeën-gidsen schrijven. Adembenemend mooi, adembenemend stil, en zo zijn eer vele. Ook Laspuña is zo’n dorp. Drie straten, zandkleurige huizen, een dorpspomp met drinkwater. Een vrouw van minstens honderd dopt de boontjes uit haar moestuin. Ze knikt – ‘Buenas..’ – en dopt verder. Kromme vingers, zwarte sloffen. Waar het asfalt ophoudt, voeren wandelpaden de bergen in. Boven die bergen zweven gieren. Ze cirkelen om elkaar heen loerend op een prooi in de diepte onder hen. Dichterbij schieten twee katten weg, zwaluwen bouwen een nest. De omgeving geurt naar rozemarijn en tijm. Je kunt het plaatje ‘romantisch’ noemen, ook al gaat er achter het laatste huis een hoop afval schuil. Maar zo ver komen de meeste toeristen niet op hun rondje naar de uithoeken van de Aragonese Pyreneeën.

Dat rondje start gewoonlijk in Aínsa, wél genoemd in de gidsen – als een must zelfs bij een bezoek aan deze streek, Huesca. De Río Cinca en de Río Ara vloeien bij Aínsa samen en vormen ten zuiden van de stad het azuurblauwe stuwmeer Embalse de Mediano. De op een heuvel gebouwde bovenstad is eeuwenoud, en aangelegd om het Plaza Mayor, een groot rechthoekig plein. Het heeft een galerij met arcaden, waaronder wat winkeltjes en keurig gedekte tafels schuilen. Obers in zwart-wit lokken vanuit de schaduw de klanten. Sorbets met aardbeien. Schuimend bier. Tapas. Aínsa is verzamelpunt van bezoekers. Op de terrassen genieten bloemetjesjurken, bustoeristen en bezwete buitensporters van hetzelfde uitzicht. De Sierra Ferrera aan de ene zijde, een gebergte waarvan de ruim twee kilometer hoge Peña Montañesa boven alles uit torent – ‘In tien uur naar de top en weer terug’, vertelt Nederlandse Anna die nog pijnlijke knieën van de beklimming heeft – en naar de andere kant het Parque Natural de Ordesa y Monte Perdido, een bergmassief dat het uitzicht domineert en de stemming bepaalt. Zijn de toppen omringd door een kraag van donkere donderwolken, dan wordt gewaarschuwd voor naderend onheil. Zijn ze onbewolkt en badend in zonlicht, dan is er geen vuiltje aan de lucht. Had oud-Aínsa tien jaar terug nog een zanderig terreintje waar je de auto kon stallen in het stof, nu is dat een geasfalteerde parkeervlakte waar slagbomen de toeristenstroom regelen. Ergens in de benedenstad van Aínsa leeft Don Ricardo nu. In een hoekig nieuwbouwflatje langs de doorgaande weg, maar met de mooiste bergdorpen binnen handbereik. Zoals het dorp Plan, een van de laatste gehuchten voordat de weg doodloopt in de bergen.

Het kan koud zijn in de vallei, en flink waaien. Gieren zweven als wakers boven de kammen, het decor voor wie eenzaamheid zoekt. Ooit werd Plan met uitsterven bedreigd toen de ene na de andere vrouw het dorp verliet om haar heil én echtgenoot in de stad te zoeken. De mannen, meest boeren, bleven achter. Zagen hun kans op nageslacht verdwijnen via de Valle de Chistau, een vallei als een kloof, met steile rotswanden die het zicht naar opzij blinderen. Maar zo’n vijfentwintig jaar terug keerde het tij voor Plan. In een creatieve poging zijn dorp te redden deed de burgemeester een noodoproep. Vrouwen, kom naar Plan, wij hebben mannen! De ‘Karavaan van Plan’ kwam op gang: bussen vol vrijgezelle vrouwen trokken door de vallei en het bijna drooggevallen gehucht begon weer te leven. Er werd gedanst, gezoend, huwelijken gesloten. Nu zijn de vervallen schuurtjes van de smachtende boeren omgetoverd tot casas rurales, sfeervolle gastenhuizen opgetrokken in Zwitserse chaletstijl, met elektra en stromend water, gelegen aan brandschone steegjes met een fraai natuurpark als achtertuin, waar klaterende beekjes van hoge bergtoppen afdenderen. De stenen van de oude vervallen huizen zijn gebruikt als basis voor de nieuwe, grove stenen die er met liefde tegenaan en bovenop zijn gestapeld.

Leuningen aan de gevels vergemakkelijken het slenteren. Er hangen bakken fleurige bloemen voor de ramen, er is een supermarkt, er zijn terrassen en er wordt gewerkt, zelfs tijdens de siësta. Vanuit een schaars verlichte ruimte klinkt getik. Het geluid van een hamer op een beitel. In een straal zonlicht vormt een man uit blokken hout grote lepels en vorken. Slabestekken, in hoeveelheden waarmee Plan nog generaties vooruit kan. Terug naar Aínsa volgt de weg de río Ara. Reden om uit te stappen is er niet en toch is het adembenemend mooi. De weg slingert, wringt zich in bochten langs de rivier en dan opeens worden de resten zichtbaar van wat ooit het dorp Albella was. Klonters huizen in een verlaten vlakte. Ze zijn onteigend, de bewoners vertrokken, maar het stuwmeer dat hun plek zou opvullen is er tot vandaag de dag niet gekomen. Een toerist met verrekijker schat de toestand in. ‘Zó verlaten vind je ze niet vaak.’

De Spaanse Pyreneeën zijn beroemd om hun gieren. Er leven drie soorten: vale gieren, aasgieren en lammergieren. Ze voeden zich alle drie met dode dieren. De vale gier doet het grove werk, komt van hoog neersuizen en scheurt het kadaver in stukken. De aasgier verslindt hiervan de grootste brokken. Het karkas is voor de lammergier, die de grote pijpbeenderen mee omhoog neemt, ze op de rotsen in stukken laat vallen en daarna het beenmerg en de splinters op eet. In het Spaans heet de lammergier ‘quebrantahuesos’, wat ‘bottenbreker’ betekent. Nog niet zo lang geleden waren boeren verplicht hun dode schapen af te voeren, maar toen het aantal roofvogels afnam, besloot men dat de kadavers mochten blijven liggen.