Heimwee naar Kaapverdië

Op reis tussen vrienden en vulkanen

Foto’s: Désiré Weststrate | Tekst: Nanda Raaphorst

Vijfhonderd kilometer voor de kust van West-Afrika ligt Kaapverdië. Twaalf vulkanische eilanden, waarvan São Vicente het swingendste is, Santo Antão veruit het groenste. Het heeft vulkanen, vruchtbare valleien, heuvels met akkertjes, geiten en varkens en piepkleine dorpen. En niet te vergeten Simao. Als het moet zíngt hij je omhoog, die bloedmooie fluweelgroene bergen in.

We zijn er nog maar net en nu al voelt Kaapverdië als een tropisch warm bad. ‘Bom dia, uit Nederland?’ Vriendelijke Kaapverdianen die gewerkt hebben in de havens van Rotterdam of Antwerpen willen een praatje maken in het Nederlands. Mooie mensen zijn het, van licht- tot donkerbruin getint, met bruine, groene of zelfs blauwe ogen en bijna allemaal met bossen onstuimig krulhaar. Als overslagplaats heeft Kaapverdië bijna de hele wereld op bezoek gehad, Portugezen, West-Afrikaners, Spanjaarden, Fransen, Engelsen, Nederlanders, Marokkanen, Libanezen en Chinezen – wat een mooie mix van rassen heeft opgeleverd.

We struinen nog wat onwennig rond op de markt van Mindelo, een zonovergoten plein tussen felroze, zachtblauwe en okergele huizen. Gitzwarte Afrikaners lokken je naar kleedjes vol rastaspul en vrouwen met veel billen en boezem dragen handenvol plastic tasjes en zijn gewikkeld in prachtige Afrikaanse stoffen. Mindelo is de hoofdstad van São Vicente, het swingendste Kaapverdische eiland. Een kolossale Cesária Évora op blote voeten, de heldin van het land, wachtte ons op het vliegveld op. Hier op de markt en de hele verdere week achtervolgt ze ons. Als beeldje, schilderij, op t-shirts, en gekalkt op rotsen. Haar zwoele stem klinkt door de sobere ruimten van het Palacio do Povo. Haar foto’s onder het glas, haar jurken aan de wand. De wereldberoemde koningin van de morna – ballads vol nostalgie en verlangen – stierf door teveel sigaretten en drank. ‘We love the parties’, verklaart Samson onze chauffeur.

Kadootje van God

Parties, carnaval, dansen, muziek, in Mindelo, Cesária’s geboortestad, gaat het volgende week helemaal los. ‘Dan komen de trommels tevoorschijn, en is ieder braakliggend terreintje gevuld met de opzwepende ritmes van de streetbands. Oefenen voor carnaval, waarbij het er verhit aan toe gaat. Met als monsters verklede mannen, naakte vrouwen vol glitter en veren.’ Samson rijdt ons in zijn taxi het eiland rond. Eerst door de spectaculaire haven van Mindelo, een krater waarvan de wanden hoog oprijzen uit zee, veilig en beschut. Een kadootje van God ter compensatie van het gortdroge land? Pas vanaf tweede helft 15e eeuw kreeg Kaapverdië betekenis, na de ontdekking van het want, waarmee schepen voortaan koers konden zetten waarheen ze maar wilden. Kaapverdië bleek een handige stop-over tijdens de ontdekkingsreizen naar Afrika en Amerika en het land, dat wil zeggen de Portugezen, verdiende grof geld als bevoorrader van schepen. Samson knikt. Tussen Kaapverdië en het vasteland ligt vijfhonderd kilometer water. Naar dat vasteland, het meest westelijke punt van Afrika, de Groene Kaap van Senegal, is Kaapverdië vernoemd. Niet omdat het zelf zo groen is, integendeel. De kleur die overheerst is het stoffig roodbruin van aarde en zand.

Samson stuurt zijn taxi door Salamansa, een arm vissersdorp in de Baia das Gatas. De brede winderige baai is genoemd naar de besnorhaarde katvis die hier weleens gespot wordt. De vissersbootjes hebben zeilen van grote, aan elkaar genaaide suikerzakken. Er wordt zwaardvis en tonijn gevangen, dáár wijst Samson, voorbij die gevaarlijk kolkende strook water. De baai wordt beschut door hoge duinen, roodbruin is de kleur van het zand. ‘Saharazand uit Senegal, meegelift op de passatwinden, vijfhonderd kilometer lang.’ Het is dezelfde afstand die de West-Afrikaanse mannen aflegden, die ooit bij bosjes op Kaapverdië als slaven werden verhandeld. We staan te kijken naar de landskampioen windsurfen die zich uitleeft in de golven. De oren van zijn hondje staan als vaantjes in de wind. ‘Het einde van de slavernij en de zeilvaart was een triest keerpunt voor Kaapverdië’, zegt Samson. ‘We waren niet langer meer interessant. We werden geplunderd, kregen honger – 44% van de bevolking overleed – of vervielen in armoe. Nog steeds is het tobben.’

In de baai verderop wandelen we door een dorp met wat villa’s, tweede huisjes van buitenlanders of rijke Kaapverdianen. Langs een kaal terrein ook de woning waar de Koningin van het Carnaval een jaar mag logeren, tot er nieuwe verkozen wordt en ze moet plaatsmaken. Groener is het in de brede vallei Madeiral, waar een ondergrondse rivier voor akkertjes zorgt met palmbomen, papajabomem en bananenplanten. Het contrast met de dorpen verderop is groot. De een is niet meer dan een verzameling hutten van bij elkaar gebonden stukken hout, plastic en karton. De ander vol betonnen doorwaaiwoningen opgetrokken op de kaalgeblazen aarde. ‘Sociale woningen, maar nog steeds te duur, vertelt Samson. Terug in Mindelo lopen we bij nacht door de straatjes rond het centrum. Een zwoel windje uit zee, gordijnen waaien open, in het schijnsel van een lantaarn spelen mannen gitaar. Ze zingen erbij, zacht, gevoelig, de buren hebben de  stoelen op de stoep gezet.

Naar groen Santo Antão

Het is een uur varen van Mindelo naar Santo Antão, groen en wandeleiland van Kaapverdië bij uitstek. Een gespierde matroos deelt zakjes uit, vliegende vissen escorteren de boot die als een hobbelpaard door de golven duikt. Aan de wal een wirwar van gedesoriënteerde toeristen en hulpvaardige Kaapverdianen. Vrouwen verkopen vis die op kleedjes op straat ligt opgebaard. Mannen spelen een potje bisca in de schaduw van parasols. Een brede lach, twee gouden tanden en een jongetje in een Vitesse-shirt. ‘Holanda, hoe gaat het?’

We belanden in de jeep van Newton, die ons via een spectaculaire weg de bergen in rijdt, die ruim uitsteken boven de 1100 meter. Het is de Estrada da Corda, de hoogste weg van Santo Antao, aangelegd met hulp van de Portugezen. Hier en daar lijkt de aarde opengereten, steken rafelranden van rots recht omhoog steken, laag achter laag. We rijden langs droge rivierbeddingen, diepe ravijnen en bermen vol bloeien acacia’s. Tachtig soorten kent Kaapverdië er, en de acacia wordt aangeplant tegen erosie, omdat de kalkachtige bodem zo poreus is als een oud bot.

Hoogtepunt van de rit is Cova de Paúl, een krater die bekleed is met vruchtbare akkertjes. De zon spettert erop los. Tussen het groen schuilen hutjes en huizen maar ook zeven schooltjes. ‘Alle kinderen moeten naar school. En als dat niet lukt, komt de leraar thuis’, vertelt Newton. Kaapverdië is eeuwenlang uitgebuit, maar internationale hulp moet het land er weer bovenop helpen. Er zijn scolarships met Rusland, Cuba, Brazilië en Amerika, vijanden heeft het land niet, alleen maar vrienden. Als Newton stopt staan we op bijna 1000 meter hoogte, een malsgroene berg aan onze voeten.

Het dal van Figueiral

We dalen af tussen steil aangelegde akkertjes. Waar er maar wat wil groeien wordt het land bewerkt, meter voor meter. Met de hand, want geen machine die deze steile hellingen aan kan. Er worden bananen verbouwd, bonen, vijgen, mango, avocado, cassave, kokosnoten, koffie. Het pad is een keienpaadje dat vanaf Corda het dal van Figueiral in slingert naar Coculi. Grillige groene kammen omlijsten het dal. De zon streelt het groen, dat bijna velours lijkt. Een vrouw, gebogen onder een enorme bos takken, klimt ons voetje voor voetje tegemoet. ‘Bom dia…’ Hoe armer je bent, hoe hoger op de berg je woont. De huizen bouwen de bewoners zelf. De onderkant van natuursteen, de bovenkant van fabriekssteen. Heb je wat escudos over dan stuc je je huis of geeft het zelfs een kleurtje. Paars, geel, rood of oranje.

Achter een hemelsblauw huis is een jongen aan het trainen. Het bronzen lijf van een topatleet. Zijn halters heeft hij zelf gemaakt van koelelementen en conservenblikken die hij vol stortte met beton, alles aan een stalen staaf gesnoerd met tie-raps. Hij lacht. Kaapverdianen zijn vrolijk en vindingrijk. De grogue – Kaapverdiës nationale sterke drank, gemaakt van rietsuiker – zit verstopt in colaflesjes, althans in het barretje van Coculi, aan het eind van de tocht. ‘Try!’ zegt Newton die ons opwacht. ‘Wauw…’, zwemelt fotograaf Dees. Het vakantiegevoel is compleet als we ‘s avonds bij een bord papaja-salade met zwaardvis en een glaasje Fogo-wijn, de sterren boven de bergen zien fonkelen.

Langs de kust naar Ponta do Sol

Aan de ruige noordkust van Santo Antão ligt vissersdorp Cruzinha da Garca. Een wasje wappert door het dolle aan een versleten lijntje. Golven rollen woest over het gitzwarte lavastrand. In de schaduw zitten de vissers van het dorp. Plastic slippers. Zwartbehaarde armen. Donkere blikken. Te veel wind om te vissen. Bovendien, het is feest vandaag, Heroes Day, gewijd aan Amilcar Cabral, de man die gezien wordt als de bevrijder van Kaapverdië uit handen van de Portugezen. Wat ónze plannen zijn? Naar Ponta do Sol, knikken we, vijftien kilometer verderop. Er gaat een duim de lucht in, oke, beautiful!

Het pad naar Ponta do Sol bestaat uit zwart basalten steenbrokken. Het ligt als een ceintuur om de rondingen van de bergen, aangelegd door de Portugezen om piraten te spotten. Waar de zee de bergwanden heeft weggeslagen spatten zonnestralen uiteen op de ingewanden, rafelige rotswanden, gitzwarte chaos. En de zee maar mooi zijn, smaragdgroen en diep onder ons. Geen auto die hier kan komen, de torenhoge houten elektriciteitsmasten zijn door mannen gedragen. We lopen het dorpje Forminguinhas binnen, waar een vrouw ons lachend haar bar in lokt. Ze plopt als een ballon uit haar strakke t-shirt. Op de muren heeft ze het menu geschilderd: een kippenbout en een glas wijn. De kip worden vier broodjes kaas-tomaat, de wijn vier spaatjes, bij elkaar 5000 escudos (5 euro).

Een paar inhammen verder liggen Corvo en Fontainhas – dorpen met wat kleurige huisjes uitgestrooid tussen haast loodrechte rotswanden. Een riviertje blikkert tussen moestuinen, geiten mekkeren wat tegen de zon. Het is niet ver meer naar Ponta do Sol, waar we aanschuiven op een terras. De catchupa guisada, een traditioneel recept, wordt hier geserveerd met bonen, gele en witte mais, varken, vis en groenten. Op de krukjes naast ons twee mannen, de een drumt, de ander zingt. Over Maria gaat het liedje, die na een uitstapje naar Nederland terugkeert naar Kaapverdië en denkt dat ze de koningin is…. Een knipoog onze kant op. Het ritme wordt opgevoerd, steeds sneller. Dan springt de kokkin tussen de tafeltjes – schort om haar buik, doek om haar krullen – en schudt met haar exotische kont het terras op. Een door grogue bevangen toerist probeert haar bij te houden, kansloos.

Maria na Holanda, Ta mute vassalada
El ti ta passá-pau, Ke el é rainha de Holanda

Cha de Morte met Simao

De volgende dag. Een paar gespierde kuiten en een knalgeel emmertje dansen voor mijn bezwete ogen. Loodrecht lijkt het pad de bergen in te slingeren. Ik hijg achter Simao aan, die zachtjes begint te zingen en op zijn emmertje trommelt. Vanmorgen wist hij zich in ons busje te kletsen waarmee we een tour van Villa das Pombos naar Lagedos hadden geboekt. Lekker relaxt, dachten we. ‘Goedemorgen!’ riep hij, plofte op de bank en verklapte dat hij héél toevallig de schoonvader van de chauffeur is. Twintig broers en zussen heeft Simao (‘Ja, als jij geen tv hebben’) die zijn vader bij drie vrouwen heeft verwekt. Heel normaal is dat op Kaapverdië, waar veel mannen de eilanden zijn ontvlucht om elders werk te vinden zodat er een overschot aan vrouwen is. Het gele emmertje is voor kruiden, want behalve een talenknobbel heeft Simao ook de gave om te ‘healen’.

Tussen de bergen van Cha de Morte stappen we uit. Die bergen zijn roodbruin en bekleed met zachtgroen vlassig gras, bijna lieflijk, ware het niet dat er imposante ruige rotspunten uit omhoog steken. Dáárin omhoog?! Eerst nog even een broodje, we schuiven aan achter een plastic tafeltje in een winkel waar ze tomaten, chips, batterijen, brood en heel veel tubes Zaanse mayonaise verkopen. Het is pauze, kinderen in uniform zwermen om Dees heen.

De berg waarop Simao zijn oog heeft laten vallen lijkt een onneembare vesting. Ruig, kolossaal, alleen te beklimmen via een pad met minstens duizend bochten en bijna steil omhoog. Zo voelt het. Simao’s ‘uurtje-heen-uurtje-terug’ wordt het dubbele. We moeten onderweg namelijk ook planten determineren, een holwoning bekijken, praatjes maken, door de mist navigeren en even op bezoek bij zijn vriend die op het topje van de vólgende berg woont en waar hij zijn kruiden wil inruilen voor een vers geitenkaasje. Als het bijna teveel wordt, begint Simao te zingen en te trommelen. Eerst zachtjes, maar dan steeds harder, liedjes over Linda’s en weer andere Maria’s, over het leven en de liefde, over vreemde bedden en bedrog.

Terug in Vila das Pombas is het al donker. We nemen afscheid, snel, want Simao verlangt naar zijn varkens. Hij wil geen tip, geen biertje, niets. Of toch. Hij draait zich nog een keer om. ‘Ik graag gids zijn’, zegt hij, ‘jullie iedereen vertellen, wij vrienden.’ Dan verdwijnt hij, het gele emmertje aan z’n arm. Zelfs zonder muziek heeft Kaapverdië muziek. Zijn varkens en vrouwen boffen.